Een lesje geschiedenis
Historische terugblik
Het was de Britse natuurkundige Derek de Solla Price die in 1949 zag hoe de jaargangen van Philosophical Transactions, het wetenschappelijke tijdschrift van de Royal Society, steeds dikker werden. Hij ontwikkelde zich tot wetenschapshistoricus en vond meer voorbeelden van exponentiële groei in de wetenschap. Het geld voor het aantal universiteiten dat in de middeleeuwen enorm was toegenomen, om vanaf de renaissance opnieuw te groeien. ‘Tot op de dag van vandaag,’ stelt Van der Meulen. Tevens zijn er ‘aanwijzingen dat het aantal wetenschappers exponentieel groeit.’ Ook al had die groei lang niet overal plaats. In zijn boek ‘Little Science, Big Science’ toonde De Solla Price aan dat 90 procent van de auteurs in 1967 in slechts 14 landen werkten, waaronder ook Nederland.
Roep om beleid
Zijn analyse van de exponentiële groei van de wetenschap zou pas erkend worden in de jaren zestig toen de kosten voor Big Science ‘de pan uitrezen’. Toen zo, vertelt Van der Meulen, vonden natuurkundigen dat er een actief wetenschapsbeleid moest komen. In Nederland wordt de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid opgericht, voorloper van de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (AWTI). Ook komt er een wetenschapsbudget en worden er discussies gevoerd over de kwaliteit van wetenschap, prioriteiten en democratisering. Er komt een aparte minister voor Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk Onderwijs, zonder portefeuille. Van der Meulen waarschuwt de zaal voor een te rooskleurig beeld over de daaropvolgende jaren zeventig en tachtig. ‘Als u denkt dat er toen wel voldoende geld was, dat er voor iedereen die talent had een wetenschappelijke carrière in het verschiet lag, dat de wetenschap een paradijs was waar u later door de ministers en bestuurders uitgejaagd bent…helaas.’
Het dominante model
Maar wat wel veranderd is de laatste 25 jaar, dat zijn ideeën over wat goede wetenschap en goede wetenschapper zijn, en hoe onderzoek georganiseerd moet zijn. Allereerst accepteren wetenschappers ‘indicatoren als maat voor de kwaliteit van onderzoek,’ stelt Van der Meulen. Ten tweede wordt het dominante model nu gevormd door de life sciences en engineering science, ‘met een cruciale rol voor de principal investigator met een eigen onderzoeksgroep van zo’n 8-12 mensen,’ aldus Van der Meulen. Met zo'n groep kan de principal investigator al ‘een wezenlijke bijdrage’ leveren aan de wetenschap en ‘excellent’ te zijn. Inmiddels wordt dit model ook in andere vakgebieden toegepast.
Een derde ontwikkeling die Van der Meulen ziet, is de acceptatie dat competitie onder wetenschappers bepaalt hoe de schaarse middelen beter worden verdeeld en ruimte wordt gegeven aan ‘wie echt talent heeft.’ Ten slotte komt profilering van universiteiten op als ‘zelfstandige organisaties’. Maar dit leidt niet tot de verwachtte differentiatie, maar juist tot 'isomorfisme', zo stelt Van der Meulen, want ‘stap voor stap definiëren ze zich allen als research university, gericht op excellent onderzoek. Ze gaan niet minder, maar meer op elkaar lijken.’
Permanente selectie
De uitkomst van deze ontwikkelingen is dat op de universiteit permanent wordt geselecteerd. In het ‘carrière-huis’ woont veel ‘overig wetenschappelijk personeel’ waaruit scherp wordt geselecteerd voor de functie van universitair docent en een tweede selectie voor het hoogleraarschap. Wie goed kijkt naar de dynamiek van onderzoekscarrières, en onze ideeën over excellente onderzoekers en onderzoeksgroepen, kan doorrekenen dat die uitgaan van exponentiële groei. Een verdubbeling van het aantal onderzoekers elke 25 jaar. Daar is niet het geld voor en dus is er strenge selectie, vooral via de Vernieuwingsimpuls en objectief meetbare onderzoeksprestaties. Van Veni en Vidi naar Vici en Spinoza-premie. ‘En wie een Nobelprijs wint, mag zijn eigen hoofd onthullen op het ministerie,’ grapt Van der Meulen, terwijl de zaal begint te lachen. Maar wie niet aan het standaardmodel voldoet, is uit. En zo zorgt het competitieve model er voor ‘dat we allemaal op elkaar gaan lijken.’
Een baan buiten de wetenschap
Wat te doen? Het helpt in ieder geval niet om ‘de minister de schuld te geven, een prikkel pervers te noemen of alleen maar nieuwe indicatoren te ontwikkelen,’ aldus Van der Meulen. Hij vindt dat men moet accepteren dat er meer onderzoekers worden opgeleid dan er later plek voor is op de universiteit. ‘De helft moet buiten de universiteit solliciteren’, dus bij onderzoeksinstituten, overheid, hogescholen, onderwijs en journalistiek. Van der Meulen vindt dat de academische wereld moet stoppen met het creëren van posities voor nieuwe talenten. Het vergroot de competitie, leidt tot ‘veel frustratie’ en de illusie onder dertigers die denken dat als ze goed presteren, er wel een baan voor hen op de universiteit is. Van der Meulen is daarmee bij zijn belangrijkste punt gekomen. Want het is de maatschappij die perspectief biedt en juist op deze uitstekend opgeleide academici zit te wachten. ‘Elke wetenschapper die te lang op de universiteit zit zonder dat er plek is, wordt weggehouden van de samenleving waar hij of zij hard nodig is.’