Mobiele menu

Evaluatie Regeling centrale deskundigencommissie zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen

Projectomschrijving

In 2007 trad een nieuwe regeling in werking; Artsen die een zwangerschap afbreken die langer dan 24 weken heeft geduurd, moeten dit melden bij een speciaal hiervoor opgerichte commissie. Artsen die een baby die ondragelijk lijdt opzettelijk doen overlijden, moeten dit ook bij deze commissie melden. In de jaren dat de commissie bestaat is er weinig gemeld. Hoe komt dat? Valt er niets te melden? Durven artsen niet te melden? Of zijn er nog andere verklaringen? De evaluatie
In de evaluatie wordt dit onderzocht. Hiertoe zetten de onderzoekers een enquête uit onder artsen en voeren ze gesprekken met de centrale deskundigencommissie, artsen en gynaecologen. Tevens kijken ze of de regeling aansluit bij andere Nederlandse wetgeving en wordt een internationale vergelijking gemaakt.

Verslagen


Samenvatting van de aanvraag

Het evaluatie-onderzoek van de Regeling centrale deskundigencommissie zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen beoogt inzicht te geven in de wijze waarop de Regeling functioneert, inclusief de doeltreffendheid en de neveneffecten. Daarbij zal uiteraard het optreden van de deskundigencommissie een centrale plaats innemen. Daarnaast zal er aandacht zijn voor het zoeken naar een verklaring voor het lage aantal meldingen bij de commissie. Een en ander zal worden uitgezocht middels drie deelonderzoeken: een juridisch deelonderzoek, een deelonderzoek naar het functioneren van de commissie en een praktijkonderzoek. In het juridisch deelonderzoek staat de Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen (Stcrt. 51, 2007) centraal. Het onderzoek richt zich naast achtergrond, doelstelling en inhoud van de Regeling ook op de systematiek, interpretatie en toepassing daarvan. Bij de beschrijving en analyse van deze aspecten komen uiteraard de ontwikkelingen in rechtspraak en literatuur aan de orde. Een en ander wordt geplaatst in een breder internationaal, met name Europees-rechtelijk perspectief. Allereerst zal de Nederlandse regeling moeten worden bezien in het licht van het Verdrag tot bescherming de rechten van de mens en de jurisprudentie van het Europese Hof in Straatsburg. Daarnaast zal het recht betreffende levensbeëindiging bij pasgeborenen en late zwangerschapsafbreking in enkele andere landen in het onderzoek betrokken worden. In het tweede deelonderzoek zal de centrale deskundigencommissie centraal staan. De samenstelling van de commissie, de organisatie en de opzet van de toetsing zullen geanalyseerd worden. In gesprekken met de leden van de commissie, en met vertegenwoordigers van betrokken partijen zal allereerst in gegaan worden op het functioneren van de commissie en de effecten die het werk van de commissie heeft gehad op het denken en handelen ten aanzien van late zwangerschapsafbreking en actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen. Een tweede deel richt zich op de zorgvuldigheidseisen. Er zijn signalen, onder andere in het meest recente jaarverslag van de commissie, dat de praktijk worstelt met bepaalde aspecten van deze zorgvuldigheidseisen. Aan de hand van gesprekken met betrokkenen (commissieleden, artsen en de andere actoren), aangevuld met de bevindingen uit het praktijkonderzoek en aan de hand van bestudering van de (inter)nationale literatuur op dit gebied zullen wij komen tot grondige analyse van de zorgvuldigheidseisen, de problemen die deze in de praktijk kunnen oproepen en de mogelijke oplossingen daarvoor. Het derde deelonderzoek is te splitsen in twee delen, een ten aanzien van de late zwangerschapafbreking, en een ten aanzien van de levensbeëindiging bij pasgeborenen. Gezien het feit dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar de praktijk van late zwangerschapsafbreking na de invoering van het Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO), wordt de problematiek eerst verkend in interviews met obstetrici uit academische en niet-academische ziekenhuizen. De generaliseerbaarheid van de bevindingen in de interviews wordt vastgesteld door middel van een vragenlijstonderzoek onder een representatieve steekproef van 200 obstetrici in Nederland. Onder kinderartsen is recent wel veel onderzoek gedaan. Om de kinderartsen niet teveel te belasten met weer een onderzoek, zal de verzameling van nieuwe gegevens in het kader van deze wetsevaluatie beperkt zijn. Op basis van gegevens uit het sterfgevallenonderzoek 2010, dat eerder door ons (Erasmus MC, AvdH) werd uitgevoerd, in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek, het VUmc en het UMC Utrecht, zal de vraag beantwoord worden hoe vaak en in welke omstandigheden in Nederland door artsen levensbeëindiging bij pasgeborenen wordt toegepast. In aansluiting daarop voeren wij een kwantitatief onderzoek uit waarin een korte gestructureerde vragenlijst wordt voorgelegd aan een steekproef van 100 neonatologen (50 academisch en 50 niet-academisch werkzaam), 100 kinderartsen (idem), 50 kinderneurologen en alle binnen de kindergeneeskunde werkzame neurochirurgen. Het vragenlijstonderzoek wordt gevolgd door diepteinterviews met ca 10 respondenten die niet op een NICU werkzaam zijn, om meer zicht te krijgen op hun achterliggende argumenten en motieven. In de laatste fase worden de bevindingen per deelonderzoek geanalyseerd en vervolgens met elkaar in verband gebracht en in hun onderlinge samenhang beoordeeld.

Kenmerken

Projectnummer:
34004001
Looptijd: 100%
Looptijd: 100 %
2012
2014
Onderdeel van programma:
Gerelateerde subsidieronde:
Projectleider en penvoerder:
Prof. dr. S. van de Vathorst
Verantwoordelijke organisatie:
Erasmus MC