Seroprevalence of Q fever in companion animals including horses in the Netherlands
Projectomschrijving
In Nederland is niets bekend over het voorkomen van de Q-koortsbacterie bij gezelschapsdieren. Ook kunnen we niet inschatten welk risico deze dieren vormen voor mensen. In deze studie gaan we na hoeveel dieren antistoffen tegen de ziekte in hun bloed hebben (seroprevalentie). Dit gebeurt in drie gebieden: het Q-koortsgebied in Noord-Brabant, een laagrisicogebied in Noord-Nederland en in de Randstad. De resultaten geven inzicht in welke mate gezelschapsdieren in aanraking zijn geweest met de bacterie en welke mogelijke rol zij spelen in de overdracht van Q-koorts op mensen. Zo krijgen we inzicht in het risico dat gezelschapsdieren vormen.
De uitkomsten zijn nuttig voor beleidsmakers, artsen, dierenartsen en eigenaren van gezelschapsdieren en paarden.
Verslagen
Eindverslag
Doel van het project is om inzicht te krijgen in de seroprevalentie van Q-koorts bij paarden, honden en katten in hoog en laagrisicogebieden in Nederland. Deze informatie is van belang om een goede inschatting te kunnen maken van de mogelijk bijdrage van deze diersoorten aan Q-koorts bij mensen in Nederland. De vraag die we graag willen beantwoorden is: “verschilt de seroprevalentie bij paarden, honden en katten tussen een hoogrisicogebied voor Q-koorts in Noord Brabant van een laag risicogebied in het noorden van Nederland en van het verstedelijkte westen van Nederland.
Om een goede inschatting te kunnen maken van het aantal monsters dat nodig is om significante verschillen te kunnen detecteren is van te voren de omvang van de steekproef bepaald. De bemonsteringsstragtie was niet willekeurig. Een adressenlijst van alle dierenartsenpraktijken in het noorden, zuiden en westen van het land werd opgevraagd bij de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD). Alle praktijken werden schriftelijk gevraag deel te nemen. Vierendertig dierenartsenpraktijken meldde zich aan. Naar deze praktijken werd bemonsteringsmateriaal, inzendmateriaal en vragenlijsten gestuurd. De bemonstering vond plaats in 2011. Dierenartsen namen bloed van honden, katten en paarden die voor behandeling, vaccinatie of gezondheidsonderzoek werden aangeboden nadat toestemming van de eigenaar was verkregen. Aanvullende bloedmonsters werden verkregen via het Veterinair Mircobiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC) van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht en van het RIVM in Bilthoven. In totaal werden 621 bloedmonsters van honden ontvangen, met een bruikbare uitslag. Tevens werden 739 bloedmonsters van katten en 1052 van paarden ontvangen. Alle bloedmonsters werden bij het Central Veterinary Institute, part of Wageningen UR (CVI) getest op aanwezigheid van antilichamen tegen C. burnetii met de complement fixatie testen . Het serum werd in een 2-voudige verdunningsreeks getest beginnend bij een verdunning van 1:5. Bloedmonsters met een titer kleiner dan 1:10 werden negatief geacht. Bloedmonsters met een titer groter of gelijk aan 1:10 werden positief gescoord.
In aanvulling op de bloedmonsters is de eigenaren van de dieren gevraagd om een vragenlijst in te vullen met open en meerkeuzevragen. Deze vragen bestonden uit:
In welk jaar is uw dier geboren?
Hoe vaak komt uw dier buiten?
A] nooit, B] af en toe, C] vaak, D] altijd.
Komt uw dier in contact met schapen of geiten?
A] nooit, B] ja, C] niet in contact, wel in de nabijheid.
Waar woont u?
A] stedelijk gebied, B] landelijk gebied, C] op een boerderij.
Als u op een boerderij woont, welke dieren zijn daar aanwezig? Meerdere antwoorden zijn mogelijk
A] koeien, B] schapen, C] melkschapen, D] geiten, E] melkgeiten. Aanvullend werd opgegeven: paarden en kippen
Tevens werd het adres en de postcode gevraagd.
Van de hondenbloedmonsters waren er in totaal 574 combinaties van een uitslag van de CBR test en ingevulde enquêteformulieren. Van de 574 hondenmonsters was van 542 een geboortejaar bekend, van 561 hoe vaak de hond buiten kwam en van 563 of de honden in contact kwamen met kleine herkauwers en was de leefomgeving van de eigenaren bekend.
Van de in totaal 739 bloedmonsters van katten bleken er slechts 4 positief (0.5%;iW 0.2-1.4%) en van de 1052 bloedmonsters van paarden bleken er slechts 6 positief (0.6%; iW 0.3-1.2%). Deze aantallen positieve monsters waren te laag om voor verschillen te zorgen tussen de drie gebieden en konden de enquêteformulieren niet geanalyseerd worden. Van de 621 bloedmonsters van honden waren er 140 positief (22.5%; iW 19.1-25.9%). Het aantal positieve bloedmonsters was hoog genoeg om statistische analyses te verrichten met behulp van de vragenlijsten. Daaruit bleek dat honden in het noorden van het land significant minder afweerstoffen tegen Q-koorts hadden dan honden uit het westen of zuiden van Nederland. Het hebben van antilichamen tegen Q-koor
Het project is opgestart met het selecteren van dierenartspraktijken die wilden deelnemen aan het onderzoek. Hiertoe is contact gelegd met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) die haar adressenbestand beschikbaar stelde. Hieruit zijn at random dierenartspraktijken geselecteerd en aangeschreven voor deelname. Een aantal prakijken reageerden direct, de overige dierenartsenpraktijken zijn daarna telefonisch benaderd voor deelname. In totaal doen 34 dierenartsenpraktijken mee verdeeld over 3 regio’s: Noord-Brabant, Noord Nederland en randstad. Aan de deelnemende dierenartsenpraktijen is een informatiepakket gestuurd met een informatiefolder, instructie voor monstername, een enquêteformulier en inzendformulieren. Medio mei is de monstername gestart. Tot eind juni zijn in totaal 67 serummonsters van katten, 245 van honden en 527 van paarden verzameld. Gezien de aantallen noodzakelijke monsters zal de monstername periode worden verlengt. Vooralsnog wordt voorzien dat het project binnen de looptijd zal worden afgerond.